Het Schipperke

ALGEMEEN VOORKOMEN:

Het Schipperke is een herdershond in klein formaat en is dus lupoïde (wolfachtig), maar zeer stevig gebouwd. Zijn hoofd is wigvormig, de schedel tamelijk ontwikkeld en de snuit betrekkelijk kort. Zijn lichaam is harmonisch, kort, tamelijk breed en gedrongen, maar de ledematen zijn fijn van bot. De beharing is zeer karakteristiek, overvloedig en recht, en vormt een halskraag, manen, een borstveer en een broek, wat hem zijn waarlijk uniek silhouet verleent.

Het geslachtsdiformisme (vormverschillen tussen de geslachten) is duidelijk. Zijn lichaamsbouw zonder anomalieën, evenals zijn kenmerkende eigenschappen en zijn herdershondenkarakter, dit alles in klein formaat, verklaren zijn grote populariteit die tot ver over de Belgische grenzen reikt. 


BELANGRIJKE VERHOUDINGEN:

De schofthoogte en de lichaamslengte zijn gelijk, het is dus een vierkant gebouwde hond.
De borst is goed diep, tot ellebooghoogte reikend.
De snuit is duidelijk minder lang dan de helft van de hoofdlengte. 

  

GEDRAG / KARAKTER: 

Een uitmuntend waakhondje, een uitzonderlijke 'waarschuwer', bruisend van vitaliteit, afzijdig ten opzichte van vreemden.
Beweeglijk, lenig, onvermoeibaar, altijd bezig met wat er rond hem gaande is, klaar om te bijten bij voorwerpen die hem ter bewaking worden toevertrouwd, zeer lief voor kinderen, altijd nieuwsgierig om te weten wat er gebeurt achter een deur of een voorwerp dat men zal verplaatsen, lucht gevend aan zijn gevoelens door zijn schel geblaf en zijn rechtopstaande manen en rugbeharing. Hij is een snuffelaar, die jaagt op ratten, mollen en ander ongedierte. 

  

HOOFD: 

Wolfachtig (lupoïde), wigvormig, maar niet al te gestrekt en voldoende breed om in harmonie te zijn met het lichaam. Wenkbrauw- en jukbeenbogen matig gewelfd. De overgang van het schedelgedeelte naar het snuitgedeelte is duidelijk, maar mag toch niet te sterk geaccentueerd zijn. 

Schedelgedeelte: 
Voorhoofd tamelijk breed, naar de ogen toe vernauwend, van opzij gezien licht afgerond.   De bovenlijnen van de schedel en de snuit verlopen evenwijdig. Stop: duidelijk, maar zonder overdrijving.

Snuitgedeelte: 
Neus: klein, neusspiegel altijd zwart.

Snuit: scherper wordend naar de neus toe, goed gebeiteld, niet te gestrekt, het uiteinde niet afgeknot; lengte ongeveer veertig procent van de totale lengte van het hoofd; neusrug recht.

Lippen: zwart, goed aansluitend.

Kaken/gebit: gezonde en goed ingeplante tanden. 'Schaargebit'; een 'tanggebit' wordt getolereerd.   Volledig gebit, beantwoordend aan de tandformule. Het ontbreken van één of twee premolaren 1 (1 P1 of 2 P1ís) of van één premolaar 2 (1 P2) wordt getolereerd en de molaren 3 (M3) worden niet in aanmerking genomen.

Wangen: droog, geleidelijk overgaand in de zijgedeelten van de snuit.

Ogen: donkerbruin van kleur, klein, amandelvormig, noch diepliggend, noch uitpuilend; met ondeugende, levendige en doordringende blik; oogleden zwart omrand.

Oren: goed rechtopstaand, zeer klein, puntig, driehoekig (zoveel mogelijk gelijkzijdig driehoekig), hoog aangezet maar niet te dicht bij elkaar, stevig, uitermate beweeglijk.

  

HALS: 

Sterk, krachtig gespierd en zeer omvangrijk lijkend door de overvloedige beharing van de halskraag, middellang, goed uitkomend, goed gedragen en meer opgericht wanneer hij aandachtig is, de bovenbelijning (halslijn) licht gewelfd. 

 

ROMP: 

Kort en breed, dus gedrongen, maar niet overdreven omvangrijk of zwaar, inschrijfbaar in een vierkant is ideaal, dus met de lichaamslengte vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt ongeveer gelijk aan de schofthoogte.

Bovenbelijning: de bovenlijn van de rug en de lendenen is recht en goed strak, dikwijls licht stijgend van het kruis naar de schoft toe.

Schoft: sterk afgetekend en nog hoger lijkend door de manen.

Rug: kort, recht en sterk.

Lenden: kort, breed en stevig.

Kruis: kort, breed en horizontaal; het achterste gedeelte van het kruis, de overgang dus tussen het kruis en het zitbeenpunt, is harmonisch afgerond, hetgeen wordt genoemd 'achterste van een Guinees biggetje'.

Borst: goed diep, tot ellebooghoogte reikend; breed in vooraanzicht en achter de schouders, dus de ribben goed gewelfd; voorborst van opzij gezien duidelijk uitkomend.

Onderbelijning: onderborst goed diep, reikend tot aan de ellebogen, harmonisch en licht stijgend naar de buik toe, die matig opgetrokken is, noch neerhangend, noch windhondachtig. 


STAART:

Hoog aangezet. Sommige honden worden volledig staartloos, of met een rudimentaire of onvolledige staart (met een korte staart of een stompstaart) geboren. Ze mogen hierom niet bestraft worden.

Een natuurlijke of gave staart (tot aan de sprong reikend) wordt in rust bij voorkeur hangend gedragen en mag in beweging opgeheven worden, in het verlengde van de bovenbelijning, maar bij voorkeur niet hoger.

Een opgerolde of over de rug gedragen staart wordt aanvaard. 

  

LEDEMATEN:

Fijn van beendergestel en goed onder het lichaam geplaatst.

Voorste ledematen: 
Totaalbeeld: voorbenen van alle zijden gezien loodrecht en volkomen evenwijdig in vooraanzicht; hun lengte van de grond tot aan de ellebogen is ongeveer gelijk aan de helft van de schofthoogte.

Schouders: lang en goed schuin; schouderhoeking normaal.

Opperarmen: lang en voldoende schuin.

Ellebogen: vast, noch afstaand, noch aangedrukt.

Onderarmen: recht, in vooraanzicht tamelijk uit elkaar.

Polsen: stevig en effen.

Voormiddenvoeten: tamelijk kort, in vooraanzicht in het verlengde van de onderarmen, van opzij gezien hoogstens zeer licht naar voren hellend.

Voorvoeten: klein, rond en gesloten (kattenvoeten); de tenen gebogen; de nagels kort, sterk en altijd zwart. 

Achterste ledenmaten: 
Totaalbeeld: de achterbenen moeten zich onder het lichaam bevinden en in achteraanzicht volkomen evenwijdig zijn. 

Dijen: lang, sterk gespierd en door de dikte van de broek nog breder lijkend.

Knie: bevindt zich ongeveer loodrecht onder de heup; kniehoeking normaal.

Onderschenkels: ongeveer even lang als de dijen. 

Sprongen: goed gehoekt, maar zonder overdrijving. 

Achtermiddenvoeten: eerder kort; wolfsklauwen niet gewenst.

Achtervoeten: zoals de voorvoeten, of iets langer. 

 

GANGWERK:

In draf is de beweging soepel, vast, met een gemiddelde paswijdte en een goede achterhandstuwing, waarbij de rug horizontaal blijft en de ledematen evenwijdig bewegen; de beweging van de voorbenen is in harmonie met deze van de achterbenen en de ellebogen mogen niet uitdraaien. Bij een hogere snelheid convergeren de ledematen. 

  

HUID: 

Goed strak over het hele lichaam.

 

VACHT: 

Beharing: het dekhaar is overvloedig, dicht, recht, voldoende hard, tamelijk vast van textuur, dus droog en stevig aanvoelend, samen met de zachte en dichte ondervacht een uitstekende beschutting vormend. Het haar is zeer kort op de oren en kort op het hoofd, de voorzijde van de voorbenen, de sprongen en de achtermiddenvoeten.

Op het lichaam is het haar middellang en aanliggend. Rond de hals is de beharing vanaf de buitenrand van de oren veel langer en meer afstaand, waarbij, vooral bij de reu, maar ook bij de teef, een brede en zeer typische kraag (lange haren rond de hals die aan beide zijden uitsteken), manen (lange haren op het bovengedeelte van de hals, die zich uitstrekken tot op de schoft en zelfs tot op de schouders) en een borstveer (lange haren op het ondergedeelte van de hals en op de voorborst, die zich uitstrekken tot tussen de voorbenen en geleidelijk eindigen onderaan de borst) worden gevormd. Aan de achterzijde van de dijen wordt de broek gevormd door lange en overvloedige haren, die de anaalstreek bedekken en waarvan de haaruiteinden op een zeer typische manier naar binnen zijn gericht. De staart is bedekt met haar dat even lang is als op het lichaam. 

Haarkleur: eenkleurig zwart. Het onderhaar moet niet absoluut zwart zijn, maar het mag ook donkergrijs zijn, indien het volledig wordt bedekt door het bovenhaar. Wat grijs, bijv. op de snuit, te wijten aan ouderdom, wordt geduld.

  

GEWICHT: 

3 tot 8 kg. Een gemiddeld gewicht van 4 tot 7 kg wordt nagestreefd.